8 | De bouwgeschiedenis

Dr.R.Th. M. van Dijk heeft de bouwactiviteiten uit de eerste redactie van Busch vertaald en gebundeld in een artikel wat voor een groot deel gepubliceerd is in Windesheim blz.102 t/m 110. Aan de hand hiervan heeft dhr. Steenbergen een reconstructietekening gemaakt. Van dhr. Hendrikman mochten wij het bewuste uittreksel ontvangen, waarvoor onze dank. Tussen haakjes vermelden we de getallen waaronder deze vermeldingen te vinden zijn in de redactie van Busch.

Wij hebben eveneens een reconstructietekening gemaakt, mede aan de hand van de perceellijnen rond de panden Pastorieweg 2 en 4. Volgens de eerste redactie van het Chronicon Windeshemnese had de kerk, zoals die in 1387 werd gebouwd, een lengte van 44 el en een breedte van 17 el. Aan de zuidzijde lagen langs de omgang drie kloosterpanden in de vorm van een vierkant (391 en 392).
De omgang langs de kerk was bijna 66 el lang en bijna 28 el breed. De drie langs de omgang gebouwde panden waren even lang als de omgang, hun breedte bedroeg bijna 8 el (394). De vraag is hoe men gemeten heeft. Bijvoorbeeld een breedte van 8 el. Rekent men de afstand in- of uitpandig of van hart tot hart van de muur? Met muren van een halve meter dik kan dat een groot verschil geven. Bij het plaatsen van een reconstructietekening in een minuutplan zullen bepaalde lijnen niet altijd samenvallen.

Een en ander hebben we schetsmatig weergegeven.

In tekening A hebben we een kerk van 44 el bij 17 el getekend. Daaronder een ruimte van 28 bij 66 el, met aan weerszijden en de onderzijde panden met een breedte van 8 el. Onder de kerk ontstaat dan een rechthoek waarvan de smalle zijde 8+28+8= 44 el is, precies de lengte van de kerk. In de hof van 66 bij 28 el is de omgang getekend, die in tekening B en D zijn weggelaten voor de duidelijkheid. Nu is er de moeilijkheid dat er gesproken wordt van drie kloosterpanden in de vorm van een vierkant. De omgang zou dan onderbroken worden door een tussenliggend pand (streeplijnen). Wij krijgen nu een figuur met twee hoven (A). Gaan we er vanuit dat de drie kloosterpanden een vierkant vormen, dus 44 bij 44 el, dan krijgen we een bovenste hof van 36 bij 28 el. Frenswegen heeft echter een vierkante hof. In dit geval hebben we in tekening C een nieuwe mogelijkheid weergegeven met een hof van 28 bij 28 el. Dan blijft er voor de onderste hof een ruimte over van 30 bij 28 el.

Tekening B
Onder Johannes Vos van Heusden werd in 1399 de kerk verlengd met een koor en een nieuwe oostvleugel (406) In 1405 werd een zuidvleugel gebouwd die aansloot op de oost- en middenvleugel (tussenliggende). Boven deze drie aan elkaar gebouwde en een vierkant vormende vleugels werd een slaapzaal met 25 cellen gebouwd. We krijgen hier wederom een hof van 36 bij 28 el, met een vierkant vormende vleugels. De lengte van de kerk + koor wordt nu 80 el, ongeveer 55 m. (54.96 m.) Meer maten dan boven genoemden worden niet gegeven. Na deze fases was de grondvorm van het klooster in grote trekken vastgelegd. Aan dit grondpatroon kunnen allerlei uitbouwsels zitten en zelfs een vleugel zoals bij Frenswegen.
In totaal hebben we nu drie hoven. Rond de onderste hof in A en in B (gestippeld) kunnen de nogal primitieve behuizingen voor gasten en leken gestaan hebben. Volgens een uitgave van 1725 (1670) (10) vermeldt de schrijver over prior Vornken “hij heeft zijne toestemming tot het opbouwen van huizingen aan de west- en zuidzijde van het convent en tot het vergrooten van de kerk niet gegeven”. De behuizing was namelijk erg vervallen. Al eerder ( de restanten) vermeldden we de oude muur in de losstaande schuur van de fam. Bredewold. De afstand van deze muur tot de oude muur in de woning van de familie is 16.05 resp. 16.23 m. De onderste halve meter is dikker dan daarboven. De afstand komt overeen met 24 el. Opvallend dat dit 3 maal 8 el is. De plaats van de muren is op tekening B aangegeven met pijlen.
Het deel links was aanvankelijk het claustrum maar werd door de bouw van de nieuwe oostelijke- en zuidelijke vleugel verplaatst rond de rechter bovenste hof. De vleugel rond de linker bovenste hof werd nu een ruimte voor de gasten met uitzondering van de middelste vleugel. Daar werden onder de slaapvertrekken van de broeders devote clerici gehuisvest. In de westelijke vleugel werd op de plaats van het refter een nieuwe kapel gebouwd (Mariakapel). De laatste fases werden in 1435 uitgevoerd en in 1443 met een wijding voltooid. Hoe het gebouw onder de zuidelijke vleugel eruit gezien heeft weten we niet.
Wij zijn van mening dat Pastorieweg 2 en het gebouw wat op de plaats stond van de garage van nr. 4 deel uitmaakten van de oostelijk deel van de zuidvleugel en in dit geval een aanbouw vormden. Hier zijn de kelders nog aanwezig. Dat er sprake is van een aanbouw vermeldt ook Acquoy en verwijst naar Chron. Wind.p.128. De eetzaal van de reguliere kanunniken en de conversbroeders lagen niet naast elkaar in de zuidvleugel, maar de eetzaal der conversbroeders schijnt achter die der reguliere kanunniken te zijn geweest, althans zij lag naar het zuiden. Mogelijk heeft de kelder onder de losstaande schuur van de fam. Bredewold deel uitgemaakt van de keuken waar over gesproken wordt.

In het hoofdstuk De perceellijnen bespraken we hoe de tekening in het Z.A.D. tot stand kwam. Dit jaar konden we met een scanner een betere vergroting maken van de minuutplannen 1832, 1880 en 1981. Het gebied dat we vergroot hebben van de werkelijke kaart is ongeveer 8 bij 4 cm. Wij gingen uit van een kopie waarbij het gebied slechts 3 bij 7 cm. was. Hierbij kunnen afwijkingen optreden.
Het nadeel is dat de lijnen bij vergroting dikker worden. We vergrootten dusdanig dat 1 mm = 1 el. Hiermee exact te werken is onmogelijk. Iedere afwijking van 1 mm. betekent een afwijking van 0.68 m. We hebben geprobeerd zuivere vierkanten te tekenen, maar kijken we naar Frenswegen dan zien we dat daar ook geen zuiver vierkant ontstaan is. Houden we met al deze factoren rekening en ook de wijze van meten dan zijn de lijnen zoals we die geprojecteerd hebben op het minuutplan van 1880 opmerkelijk.
Er zijn nogal verschillen tussen de minuutplannen van 1832, 1880 en de minuutplan van 1981. Diverse lijnen zijn dan verdwenen. Op het plan van 1832 is de lijn (L) nog te zien met zijn scherpe knik en de typische schuine lijn (M). Op het plan van 1880 is (M) verdwenen. Misschien was dit een waterkering. Het is ook mogelijk dat dit geen kadasterlijn is maar gewoon een streepje onder het perceelnummer zoals we ook elders in het plan vinden. Opvallend is wel dat de zuidwestelijke hoekpunt van de onderste hof van tekening A hier precies aan grenst! In het minuutplan van 1981 zijn (L) en (M) niet meer terug te vinden. We zien dat de vorm van het kerkhof veranderd is. Het is in 1981 meer als een rechthoek aangepast. Naast de losstaande schuur van 1832 (ook 1880) is volgens de minuutplannen tussen 1880 en 1981 een tweede schuur gekomen. De ‘nieuwste’ schuur is echter in de 60er jaren van de 20e eeuw afgebroken maar op de kadasterkaart van 1981 staat deze nog steeds ingetekend!!! Hoe betrouwbaar is zo’n kaart dan?

Op het minuutplan van 1880 is het klooster ingetekend met de maten zoals Busch heeft beschreven. Zoals in de tekst al is aangegeven moet de kadasterkaart verschillende (in)tekenfase’s gehad hebben. Daarom zullen lijnen ten opzichte van elkaar afwijken. Vooral de schuur speelt daarin een hoofdrol. Kantelen we de kloostertekening iets of verschuiven die op en neer dan passen verschillende lijnen prima op elkaar. Ook bij het minuutplan van 1832 is dit het geval. Evenzo hebben we de schuine lijn M overgenomen van 1832 omdat wij veronderstellen dat dit een (gedeelte?) stouwdijk kan zijn geweest. Al met al blijken er teveel overeenkomsten in de tekening voor te komen. Dit alles kan (en mag) bepaald niet genegeerd worden.

Linkerfoto
Pastorieweg nr. 2. Links op de foto is in 1965 een garage gebouwd bij de pastorie, waarbij een gedeelte van het oude klooster gesloopt werd. Voor de Pastorieweg 2 staan dhr. Bredewold en Egbert Dikken (foto Herman Kamphuis).

Rechterfoto (2011)
Het bakhuis is goed te zien en mijn Shadow 1100. Wat ik daar deed leest u aan het eind van dit artikel.

Uitgaande van de kadasterkaart uit 1981 zou de Bergweg een breedte hebben van liefst 11.50 m. In werkelijkheid is deze ongeveer de helft. Bij de nieuwbouw is deze Bergweg verplaatst zodat daar ook veranderingen hebben plaatsgevonden. Onze tekening hebben we op het plan van 1880 ingevoegd en op bepaalde evenwijdige lijnen uitgezet. De reden waarom bepaalde groepen van lijnen evenwijdig lopen hebben we in het hoofdstuk ‘De perceellijnen’ uiteen gezet. We projecteerden de oostvleugel ongeveer aan de oostkant van de pastorie. De zuidvleugel dusdanig dat de kelder onder de pastorie (onder de garage) gedeeltelijk in de zuidvleugel komt te liggen. We hebben deze situering aangenomen als één mogelijkheid omdat in Frenswegen de kelders in het zuidelijke pand liggen. In Windesheim vinden we in de zuidvleugel plus aanbouw, op één lijn een voormalige schouw (de warmkamer?), de kelders, de kloostergang (volgens de Vries) en de watergang en natuurlijk het ziekenhuis ofwel de ziekenafdeling. Volgens Van Beek en Clevis (9)is de watergang mogelijk een waterkanaal geweest waardoor grond (?? waarschijnlijk zullen de auteurs hier grondwater bedoeld hebben) naar binnen kon sijpelen ter voorziening van de infirmerie (ziekenzaal)”. Lees nogmaals in het begin van deze publicatie onze mening over de gevonden gang eens. Van Beek en Clevis weten niets van een water dat langs de Bergweg moet hebben gestroomd en kunnen daarom ook geen verklaring onderbouwen voor de gang en rommelen maar wat aan.
Evenzo kan deze watergang van nut geweest zijn voor een lavatorium (wasplaats) en de scheerkamer zoals die in de zuidelijke vleugel lagen volgens Busch. Volgens het plan 1880 komen kerk+koor te liggen in het afgegraven deel tussen het kerkhof en de Pastorieweg. Bekend is dat op het kerkhof bij het grafdelven oude muurresten zijn gevonden. We weten ook dat Karel van Gelre de kerk heeft versterkt. Hij verwachtte een aanval vanuit het noorden door de Zwollenaren. Het kunnen dus ook resten van deze versterking zijn geweest. Blijkbaar zijn de grafkelders in de loop van de tijd uitgegraven. In 1643 moet de plaats van het koor nog te zien zijn geweest getuige de grafsteen van Jacob en Hendrik van Wilsem die daar gevonden werd. Volgens Busch liet Johannes van Heusden in 1413 een muur bouwen rond het gehele klooster “van passende hoogte, aan welke enen kant hij bij het voorbijvloeiende water washokken en zekere huisjes voor noodzakelijke behoeften wel van pas inrichtte”. Van der Schrier en van den Berg Windesheim blz.284 nemen aan dat dit voorbijvloeiende water de Zandwetering was, m.a.w. het klooster grensde aan de Zandwetering. Van de huidige Zandwetering is weinig of niets bekend. Discutabel is het of er toen al een Zandwetering was. Wij houden het op een (zijtak) IJsselloop.
In 1435 stortte een deel van de gebouwen in. Over de oorzaak wordt niets vermeld. We weten wel dat de winter van 1434/1435 zeer streng was en van November tot Maart duurde, gevolgd door heftige regens. De Rijn was van Bazel tot Dordrecht dichtgevroren (Gottschalk; stormvloeden en rivieroverstromingen in Nederland). Mogelijk dat na het invallen van de dooi kruiend ijs of een flinke overstroming een deel van de gebouwen ondermijnd heeft. We denken daarbij vooral aan het zuidwestelijke deel van het klooster (zie de opmerking over (M) in het minuutplan van 1880). En dat men last had van het water verteld ons het jaar 1487; toen het water zo hoog stond dat een overleden frater niet naar Windesheim overgebracht kon worden om daar begraven te worden. Gezien de vele overstromingen en vooral de waterramp van 1570, andere kronisten schrijven 1573, was rampzalig voor het omringende land.
De markegrens tussen Oldeneel en Harculo werd gevormd door een afwateringskanaal dat in ieder geval tot 1570 diende als overloop (Soeslorapport, gemeentelijke uitgave). Mogelijk was zuidelijk daarvan ook een overloop zodat dit gebied westelijk van Windesheim en noordelijk daarvan als bergingsgebied bij hoogwater diende en tevens voor bemesting zorgde. De ramp van 1570 maakte veel land onbruikbaar en ongeveer 40 jaar lang kon er water binnenstromen. Men kan wel aannemen dat de hele waterhuishouding verstoord was.



De kaart uit 1575 Bibliotheek Brussel toont ons twee waterlopen, één ten westen en de
ander oostelijk van Windesheim die we midden onderaan op de kaart terug kunnen vinden.


Langs de westzijde van Windesheim, waar nu de nieuwbouw ligt, heeft water gestroomd. Dat is ook te zien op de sondeerrapporten en op de blauw-rode kaarten van Freitag Drabbe (11). Ten tijde van het klooster moet er water langs het gebouw gestroomd hebben. De waterloop kan al gedeeltelijk verland en dichtgeslibd zijn, maar volgens de kroniek ontving het niet alleen overstromingswater. De veldnaam Goor dat aan de westzijde ligt van Windesheim, waar vroeger het water stroomde, betekent in feite moeras. Er zijn een paar vondsten die een bewijs kunnen vormen voor bovengenoemde tekst. Tussen Bergweg en kerkhof vond stadsarcheoloog Hemmy Clevis een aantal paalkuilen die betrekking kunnen hebben op washokken en latrines. Tevens vonden wij daar bij het bouwrijp maken voor de nieuwbouw veel specieresten en aardewerkscherven uit de 15e eeuw. Waarschijnlijk is het de plaats waar de gastenverblijven stonden die rond 1440 opgeknapt werden? Ter hoogte van de dierenweide aan de Bergweg kwamen bij rioolwerkzaamheden muurresten te voorschijn, die op de ommuring van het klooster kunnen wijzen. Omdat we weten dat de Bergweg verplaatst is kunnen het ook muren van het klooster zelf geweest zijn (zie intekening op het minuutplan).

In de niet nauwkeurig te lokaliseren veldnamen komen we de Visscheboe of Visbo tegen. Huijsmans noemt als mogelijkheid dat het aan de IJsseldijk gelegen was. De vraag is waar lag toen de IJsseldijk en waar stroomde de IJssel of een IJsseltak? Is er een directe relatie met het klooster? Voorjaar 1994 vermeldden de kranten een grote vissterfte, ondermeer in de omgeving Harculo. Door het zakken van het water na overvloedige regens droogden de sloten en kommen in de uiterwaarden op, waarbij veel vis dood ging. In de middeleeuwen won men klei voor de steenbakkerijen langs de boorden van de IJssel. Er ontstonden enorme tichelgaten. Vooral de brasem zocht die tichelgaten op. Steeg het water dan verzamelde de vis zich daar om bij zakkend water achter te blijven. Eén zo’n buitendijkse hanck (gat) lag in de omgeving van Harculo “ tusschen den diek ende de wert (uiterwaard) toe Herculo”. Wat de kloosterlingen daar vingen lijkt wel op de Bijbelse wonderbaarlijke visvangst De pater procurator heeft het keurig bijgehouden. 1485 was een topjaar “anno 1485 is men begonnen met de bouw van het gewelf van de kerk te Windesheim en in de hanck is in één trek zoveel vis gevangen, dat men zes weken werk had om de vis eruit te halen en te vervoeren. Dit alles bracht zoveel geld op dat de kosten van het gewelf er mee gedekt waren”. 1487 was eveneens een topjaar want toen werden er 125 tonnen vis gevangen “waeronder 30.000 brassemen end 300 snoeken warren, behalve monnes (meunen), barssen, voerene (vorens), herders (harders), dye daer ontellicke warren”. Onze pater kende de vissoorten (12).
We zien dat de kloosterlingen goede vissers waren. Zij zullen de vis naar een gelegenheid, een boede of bode (klein huisje, loods of vat) bij het klooster gebracht hebben. Nadat de kloosterlingen verdwenen, en met hen de visvangst, kunnen we ons voorstellen dat de naam visbo in vergetelheid is geraakt en kan de naam vervangen zijn door “een boomgaerd genaemt Het Hofken, daer de Capelle in staet gelegen”. Dat er nog een kapel stond lijkt onwaarschijnlijk. Misschien waren er nog resten over die de plaats aanduidden. Vroeger lag er een Mariakapel in de westvleugel direct tegen de kerk aan. In onze veronderstelling zou deze dan op Het Bongertien, die grensde aan Het Klooster, gelegen kunnen hebben. Oostelijk van Het Bongertien, gescheiden door het huidige kerkhof, ligt een perceel met de veldnaam De Bongert (boomgaard). In onze visie liggen het koor en een gedeelte van de kerk in dit perceel. De geschiedenis vertelt ons dat er onder Johannes Vos van Heusden behoefte bestond om het klooster uit te breiden. Hiertoe werden bouwmaterialen aangekocht. In een hoek van de boomgaard aan de noordzijde van het koor werden stenen opgeslagen. Andere materialen vonden eveneens een plaats in de boomgaard.

Over de laatste honderd jaar van het klooster zijn we slecht ingelicht. In 1485 kreeg de kerk een nieuw gewelf zoal we reeds vermeldden en in 1527 liet Karel van Gelre het klooster versterken. Waaruit al die versterkingen bestonden weten we niet.



De allereerste afbeelding van dit artikel was gemerkt met een rood ‘oog’. In de buitenmuur van de losstaande schuur zit namelijk een klein venster (eerste) maar als je deze aan de binnenkant bekijkt zou je er een schietgat in kunnen zien. Gebruikt voor de verdediging van het Klooster?

We hebben gezien dat het klooster Frenswegen de nodige veranderingen heeft ondergaan. Dit zal eveneens het geval zijn geweest in Windesheim. De tijd heeft per slot van rekening niet stil gestaan. Dat de indeling zoals Busch die gegeven heeft altijd is blijven bestaan is een vraag. We denken bijvoorbeeld aan het lekenziekenhuis. Oorspronkelijk is dit de sterfkamer, het decedentium infirmitorium. Het is best mogelijk dat dit later een algemeen ziekenhuis is geworden, vooral toen het verloop van Kloosterlingen al groot was.

Nabeschouwing

Van Beek en Clevis komen tot de conclusie “dat het eigenlijke klooster met de kerk gestaan moet hebben aan de noordzijde van de Dorpsstraat rond kerk en pastorie en deels in het maïsveld, waarbij de kloosterkerk mogelijk op het huidige kerkhof heeft gestaan”.
Wat in aanmerking kwam voor een opgraving was een gebied van ongeveer 120 bij 100 meter ten noorden van de Dorpsstraat. Het maïsveld kon buiten beschouwing gelaten worden omdat dat al afgegraven was. Het gedeelte in het midden van het totale gebied is intensief onderzocht maar leverde wat afvalkuilen op wat er op wijst dat we niet binnen het eigenlijke klooster zitten. Afval werd niet binnen de muren van het klooster gestort. Het linkerdeel, de Pastorieweg met dierenweide, is niet onderzocht, behalve dan een korte sleuf die gemaakt is opzij van de Bergweg en net niet ver genoeg, omdat men geen bepaalde voorstelling van het klooster voor ogen had. Maar als Van Beek en Clevis veronderstellen dat de kerk van het klooster op het kerkhof lag, dan ligt volgens die redenering het claustrum direct zuidelijk daarvan en dan komen we terecht bij Pastorieweg 2 en 4. In ieder geval kende men het verslag van de Vries voordat de opgraving begon en zijn opmerking over de kloostergang tegen de oostkant van de pastorie. Dit had een uitgangspunt moeten zijn om daar te beginnen. En waarom heeft men dan niet de dierenweide onderzocht? Er werden toch grafsteenfragmenten gevonden!?


Hier is de foto genomen vanaf de Pastorieweg richting de Bergweg.
Links is nog net de losstaande schuur te zien.


Bovendien kan men zien aan de hoogtelijnen dat hier veel vergraven is. Met een bepaald beeld over de omvang van het klooster voor ogen had men een aantal smalle proefsleuven kunnen graven. Het excuus dat men leidingen stuk zou maken had men kunnen ondervangen door bij Openbare Werken kaarten op te vragen. We hebben gezien hoe ondiep alles gefundeerd was. Men had met de schop of een kleine dragline kunnen werken voor het grove werk en niet zo’n grote dragline zoals bij het eerste onderzoek gebruikt is!
We hebben gezien hoe dubieus het is om af te gaan op steen- en lagenmaten. Het is bepaald niet zo dat men een maatstok kan leggen over een aantal steenlagen en dan aan de hand van een tabel vaststellen dat het uit een bepaalde periode stamt. Het aantal uitzonderingen maken dergelijke tabellen waardeloos. Er zijn in het verleden dergelijke tabellen samengesteld voor een bepaalde streek met de waarschuwing dat ze niet overal toepasbaar zijn, maar dat heeft blijkbaar niet geholpen zoals Hollestelle opmerkt (13). Hier blijkbaar ook niet.

We weten dat na de kloostertijd de brouwerij verbouwd is tot een kerk en dat hier ook hout voor gebruikt is. De Vries heeft hout uit de huidige kerk onderzocht maar wie zegt of dat niet het hout is wat bij de verbouwing van de kerk gebruikt is, waarvan Zeiler gewag maakt. Hoe wetenschappelijk is houtonderzoek voor datering? We lezen veelvuldig bij Busch dat het klooster materiaal aanschaft voor verbouwingen en nieuwbouw. Nergens wordt vermeld of het om nieuw of secundair materiaal gaat!
Een voorbeeld is de verbrande uitspanning op de Agnietenberg bij Zwolle. Voor de nieuwbouw van 1992 zijn binten gebruikt van een boerderij uit Wijhe. De eigenaar had die toen ook al secundair gebruikt. Gaat men over een paar honderd jaar daarvan een datering maken dan zal die afwijken van de bouw in 1994!
De Vries merkt op dat al de door hem onderzochte gebouwen, waaronder ook Pastorieweg 2 en 4, “na het afsluiten van de kroniek tot stand zijn gekomen en men tevergeefs zal zoeken naar een relatie tussen deze schriftelijke bron en de gereleveerde bouwkundige restanten”. Dat houdt dus in dat alles van vóór 1464 verdwenen moet zijn. Gesloopt tot op de laatste steen en dan opnieuw opgebouwd? Of zoals Clevis liet schrijven “het klooster is tot de laatste steen gesloopt”! De Vries zijn datering is alleen gebaseerd op vermoedens. “Aanwijzingen voor een nauwkeurige datering geeft het gebouw niet” (!) Blz.140 Windesheim 1987.
De brouwerij wordt na de reformatie omgebouwd tot kerk. Deze wordt gedateerd tussen 1465 en 1575. Een schattingstermijn over meer dan honderd jaar, omdat er oudere en jongere bouwkenmerken voorkomen. De laatste datum komt bijzonder vreemd over gezien de historie. Dat er de laatste driekwart eeuw van het kloosterbestaan nog bouwactiviteit geweest is lijkt onwaarschijnlijk. Dit zal het volgende overzicht duidelijk maken.

Een kort historisch overzicht

Er zijn verschillende bouwfases in de periode van 1387 tot 1436. In 1435 stortte een gedeelte van de Windesheimer gebouwen in. Er moest opnieuw gebouwd worden wat op 27-6-1443 werd voltooid. O.a. werden west en zuidvleugels afgebroken en vervangen door nieuwe. Ook werd de tegen de kerk gelegen omgang afgebroken en vervangen door een bredere etc.. Of die nieuwbouw exact op de oude plaats is komen te liggen is nog maar de vraag. Want zoals Busch o.a. schreef bij de inwijding van de nieuwe ruimtes in 1443 “De wijding bleef beperkt tot de breedte van de kapel, omdat het uiteinde van onze omgang op het zuiden en westen over de oude omgang en de lekentuin heen vroeger al gewijd was”. Het klooster met de kerk heeft dan bijna zijn uiteindelijke vorm gekregen. In 1467 werd de kerk vergroot en in 1485 begon men met de verwulfing van de kerk. Onder het prioraat van Theodoricus van Grave (1459-1486), dus in die periode, trad reeds een geestelijke achteruitgang op.
Rond 1517 circuleerden de eerste brieven van Luther in Zwolle. Tussen 1517 en 1533 meldden zich geen fraters aan. In 1517 strijkt een bende, de Zwarte Hoop, van 7000 man in het klooster neer. 7000 is een groot aantal voor zo’n in wezen kleine ruimte. Men moet dergelijke getallen maar met een korreltje zout nemen. Vooral de middeleeuwers waren sterk in het overdrijven van getallen. In 1527 bezet Karel van Gelre het klooster en laat het versterken. In 1535 trekken diverse religieuzen het klooster uit. In 1537 is wederom een inkwartiering van soldaten. 1538 betekent een diepe val van het klooster.
Tussen 1555 en 1558 leek het erop dat de ontbinding van het klooster niet lang op zich zou laten wachten. Frenswegen moet door de reformatie al in 1554 de poorten sluiten. In 1559 kon het Generaal Kapittel niet meer in Windesheim vergaderen.
Behalve de onrust in het land door stropende benden soldaten is er nog het probleem van de overstromingen. Er zijn talrijke discussies over de Douwelerdijk bij Deventer, waar het water over stroomde en Salland deed onderlopen. De voedingstoestand van de bevolking grenst dan al gauw aan hongersnood.
In 1566 komen de drie steden in Windesheim samen om ondermeer maatregelen te nemen om plundering van klooster te voorkomen (beeldenstorm). Maar toen Willem van den Bergh in 1572 Zwolle in handen kreeg was het afgelopen met de bescherming van het klooster Windesheim. De altaren en de beelden werden uit de kerk gehaald en naar Zwolle gebracht. Gedurende een korte Spaanse bezetting van Zwolle werden de altaren en de beelden weer naar Windesheim gebracht, maar daarna kwam al spoedig het definitieve einde van het klooster.
Als we de dateringen van de Vries bekijken en we nemen bijv. die van de brouwerij, dan is zijn conclusie dat deze vlak voor de reformatie gebouwd kan zijn. Juist deze woelige periode zou dan een extra stimulans geweest moeten zijn!! Gezien de historische gebeurtenissen is dit onwaarschijnlijk. Zijn datering op grond van houtonderzoek en bakstenen blijft discutabel.

Over de hoeve Van den Oort valt nog het volgende op te merken. Deze hoeve is tot 1580 vergaderplaats geweest voor de Hanzesteden, de schepenen van de drie IJsselsteden, de Staten en de Ridderschap. Dat men niet in het claustrum vergaderde kan men opmaken uit de zinsnede van Busch over het jaar 1399. “Op de wijdingsdag mocht iedereen binnen de omheining van het klooster, zoals toen in de Orde gebruikelijk was, door het koor, de kerk, het klooster (claustrum= versperring, verschansing) en de werkplaatsen, uitgezonderd de slaapvertrekken”. Blijkbaar hadden leken geen toegang tot het claustrum behalve op de wijdingsdag. De gewaarden van de marke Middelwijk – Assendorp vergaderden vaak in het klooster Bethlehem. Niet in het claustrum maar in de Belhemshof van het klooster wat er naast lag.

Enkele opmerkingen over Windesheim, rentambt en dorp van Frits Zeiler

Aanvullend op zijn relaas willen we het volgende vermelden. Zoals bekent namen de Staten in 1577 de goederen van Windesheim in beslag. De prior van Windesheim zond op 17 December een smeekschrift om de goederen terug te krijgen. Het volgende jaar werden de goederen teruggegeven op last van de Algemene Staten (Arent toe Boecop). In 1580 liet Zwolle het klooster Agnietenberg voor een deel afbreken om de vijand geen onderdak te verschaffen, zoal men dat formuleerde. De materialen kwamen ten goede aan de stad. Beheer en inkomsten bleven in handen van de proost van het Deventer kapittel. Zwolle liet het oog vallen op Windesheim. Meer dan eens werd hierover een verzoek ingediend bij aartshertog Matthias, maar zoals van Hattum (14) opmerkt: “dog. voor soverre ik heb kunnen nagaan sonder de minste Vrugt”. Dat er in de periode tussen 1600 en 1610 een lacune zit in de rekeningen is niet verwonderlijk. Het gewest lijdt nog steeds onder de oorlog. Zo probeert Spinola in 1606 Zwolle bij verrassing in te nemen, wat mislukt. In 1609 breekt een periode van rust aan, het twaalfjarige bestand. Een deel van de goederen van Windesheim was gelegen in het nog steeds door Spaanse troepen bezette deel. De opbrengsten van sommige goederen kwam terecht bij de kerkelijke administrateur van de deken van Oldenzaal, Rovenius. Pas na 1626 konden de goederen – na de val van Oldenzaal – volledig worden geadministreerd. Vermoedelijk is veel vervreemd.

In Windesheim, welstand en grondbezit, Mr. M. van der Leeuw (15) wordt één en ander over het grondbezit besproken. Zeiler weet er niet veel aan toe te voegen. In feite hadden we een vrij droge opsomming van transporten van onroerende goederen verwacht waaruit verschillende locaties bepaald zouden kunnen worden, niets van dit alles. Onbegrijpelijk is dat Zeiler voortborduurt op de foute theorieën van Van Beek. Hij gaat volkomen voorbij aan de kritiek die wij gepubliceerd hebben in het Z.A.D. ‘Waar waren ware of wat waren ...'. Men negeert eenvoudig iedere kritiek.
Zwolle sloopt een deel van de gebouwen en mag de stenen gebruiken ter versterking van de stad. Zeiler neemt aan dat Zwolle daardoor eigenaar geworden is van de bouwvallen. Onder de bouwvallen verstaat hij claustrum en kloosterkerk. Waarom? Tot de bouwvallen behoorde toch ook bijv. de brouwerij. De rest ressorteerde onder het rentambt. Dus kunnen volgens Zeiler het bouwhuis (Odink / Van Oort) (?), brouwhuis, rosmolen, windmolen en lekenziekenhuis niet het eigenlijke klooster herbergen. Tegen deze bewering hebben we nogal wat bedenkingen. Wat het bouwhuis betreft lezen we dat in 1595 de Schepenen van Zwolle een grote kruisbalk van dit gebouw lieten doorzagen. Blijkbaar werd het gesloopt. Het erf Odink/Van Oort bleef intact.
Zeiler gaat er van uit dat alles gesloopt is. Wat het lekenziekenhuis betreft merkt Schoemaker in 1732 op: “kort waarna bij de verandering der regeringe, en de invoeringe van de hervormde godsdienst is dit klooster geheel en al gesloopt en in een puinhoop veranderd; sijnde allenig een gedeelte van ’t Zieckenhuis overgebleven, daar de bijwonende boeren dikwijls hun vee indrijven”. Volgens Schoemaker zijn Pastorieweg 2 en 4 onderdelen van het klooster. Behalve Schoemaker is er nog een andere auteur die dat vermeldt. De auteur geeft alleen zijn initialen H.V.R. (10). Een zinsnede hieruit luidt: “De gemelde kerk is in de laatste veranderinge van den godsdient en landsregering in een puinhoop verandert en gansch verdelgt; zo als de andere gebouwen ook gevaeren zijn; het ziekenhuis alleen uitgezonderd daar de Buuren hunne vergaderingen houden”.

Zeiler beweert op blz. 51 dat het “leecken syeckenhuis” identiek is met het “ leecken reventer” (eetzaal). In dit geval zou het betekenen dat het klooster ligt op de plaats die wij veronderstellen. Het leken reventer grensde immers aan de plantentuin van de conversen en die lag pal tegen het claustrum aan.
Op blz. 61 krijgen we een nieuwe veronderstelling van Zeiler voorgeschoteld. Het klooster zou nu liggen ten noorden van de boerderij Van Oort en zuidelijk van de Dorpstraat. Als we de Dorpsstraat rechtdoor denken zoals van Dijk veronderstelt, zonder de noordelijke ombuiging zoals nu te zien is, dan blijft er niet veel ruimte over. We kunnen ons afvragen waarom een dergelijke weg een afbuiging maakt. Doorgaans voert dit naar een belangrijk punt. Het belangrijkste punt was ongetwijfeld het klooster.
Van Beek en Clevis hebben nog een geul gegraven ten noorden van de boerderij Van Oort. Deze leverde geen vondsten op.