Inhoudsopgave


WAAR WAREN WARE OF WAT WAREN DE WARE WARE IN WINDESHEIM? II

Mocht men tot nu toe nog twijfelen aan de door ons aangevoerde opmerkingen, dan volgen hier nog een aantal argumenten om de beweringen te weerleggen. Het zal echter meer vragen opwerpen dan een panklare oplossing geven. Hopelijk kan degene die zich hier verder in wil verdiepen er zijn voordeel mee doen. Tussen 1300 en 1364 moeten volgens Van Engelen en Van B. het aantal ware wat bij een hoeve in Windesheim behoorde veranderd zijn. De eerste auteur neemt aan dat 1 hoeve = 4 ware (zie noot 8), terwijl Van B. op 8 ware per hoeve uitkomt Van B. vermeldt op blz. 17 (A) dat de verdeling van Mastenbroek plaats vond onder de oudhoevige erven. Welke oorspronkelijke erven worden bedoeld? De twee hoeven door Van Engelen genoemd (ongeveer 1300) (14), de zeven namen van de door Van B. gebruikte lijst of de vijf hoeven die genoemd worden in de aanhef.
In het markeboek van Mastenbroek staat onder de aanhef een lijst met de ‘oldeste naemen’ uit 1364, die land kregen bij de verdeling. Ook in het meetcedule zijn dezelfde namen terug te vinden. In totaal staan er 13 namen. Als Van B. namen gelijkstelt met hoeven dan zouden wij kunnen concluderen dat het aantal namen op een lijst gelijk is aan het aantal hoeven (boerderijen). Bepaald een foute conclusie. Namen kunnen van eigenaren zijn die buiten de marke woonden en recht hadden op een stuk grond. Op dat stuk grond (erf) hoeft niet altijd een boerderij te staan. Ook vragen wij ons af waar Van Engelen zijn 40 ware vandaan heeft gehaald. ‘in Wyndesem synt vijff hoeve elck HOFF is VIII ware’. 5 maal 8 = 40. Is de zaak zo simpel? Een voorbeeld wat een hoff kan inhouden vermeldt dezelfde auteur op blz. 28. Het gaat hier om de marke Dort en Zuidlo. ‘Erfmarkerichters waren de heeren van Dort niet als eigenaren van het kasteel, doch als eigenaren van den hof, die met 9 tot dien hof behorende hoeven den zgn. kring van Dort vormde’ (15).

9 hoeven behoren dus bij die bepaalde hof. Hoe moeten we de AANHEF van Windesheim (begin van dit artikel) uitleggen? Vijff hoeve (5 maal een bepaald stuk grondoppervlak?) of vijf hoeven? (Boerderijen). EIck hoff (hoeveel hoven?). Het woordje ‘elck’ geeft al aan dat er meerdere hoven zijn. Hoeveel hoven waren er in Windesheim? Heeft een hof in Windesheim ook meerdere hoeven gehad? Moeten wij dan de hoven vaststellen die ten tijde van de afschrijving van het markeboek aanwezig waren of de hoven van een vroegere periode? Hier willen wij geen conclusies uit trekken. Het blijft een vraagteken.

Van B. probeert zijn bewering 1 hoeve = 32 morgen in Windesheim aannemelijk te maken aan de hand van zijn eerst genoemde ‘hoeven’lijst. Vrij vertaald door ons staat er boven: ‘Dit zijn de zeven hoeven in de marke Windesheim’ (16). Tellen we nu het grondoppervlak van de door Van B. aangenomen 5 volle hoeven bij elkaar op, met zijn gegevens over hoeve en dagmaten, dan blijken er 4 hoeven met elk 34 morgen te zijn en 1 hoeve van 33 morgen. Dit is duidelijk in strijd met zijn bewering. Het totaal van de 5 hoeven is volgens ons dan 169 morgen. Volgens Van B. en Van Engelen is 1 ware = 4 morgen. Dus zouden er dan 169:4=42 ware en nog iets in Windesheim zijn.
In de 2e ‘hoeven’lijst die Van B. vermeldt zit een merkwaardige fout. Bij Lubbertus de Wyndisim staat één hovas 4lib. vermeld. In het markeboek (zie afbeelding) is duidelijk te zien dat er ij (TWEE) Hovas staat. Omdat Van B. in zijn noot onder blz. 19 (A) uitdrukkelijk stelt dat 1 hovas = 1 hoeve = 32 morgen in Windesheim komt zijn berekening helemaal niet meer uit. Plotseling is er nu een hoeve bijgekomen en zijn er i.p.v. vijf nu zes tevoorschijn getoverd!
Volgen we de zienswijze van Van B. en Van Engelen, die ware met waerschap gelijkstellen en deze aantallen in de lijst bij elkaar optellen, dan komen we maar op een totaal van 30 ware resp. waerschappen. Van B. stelt hovas gelijk aan hoeve en Van Engelen geeft aan dat 1 hoeve 4 ware is. In dit geval komen er dus 2 hovas = 8 ware bij de al eerder genoemde 30 ware (waerschappen). In totaal wordt dat dan 38 ware. De oude berekening van Van B., waarin hij uitging dat er maar 1 hovas was, komt dan uit op 34 ware. Dit klopt eveneens niet. Als een hoeve volgens Van B. 8 ware heeft dan komen bij de 30 stuks, 2 hovas (2 hoeven) maal 8 = 16 ware erbij. Dus totaal 46 stuks.


Lijst die op bIadzijde 228 van het Markeboek van Mastenbroek is opgeschreven.
Op de 3e regel van onderen staat duidelijk: ij Hovas.


Zouden de door Van B. veronderstelde 5 hoeven aangevuld worden met de ene niet door hem vermelde hovas, dan zijn er dus 6 hoeven. Zijn stelling gebruikende dat 1 hoeve 8 ware is komen wij voor de 6 hoeven op een totaal van 48 ware. Hoe we de zaak ook proberen te beredeneren, nergens is Van B’s, verhaal sluitend te maken. Ook het aantal van 40 ware, wat door de auteurs aangenomen wordt, is nergens met hun eigen gegevens aan te tonen. Opvallend is ook dat Van B. met geen woord rept over de begrippen warandia en lib., die in de lijst staan en waar hij blijkbaar geen raad mee weet. Wel vertaald Van B. het begrip warandias in de publicatie ‘Nacht en val van een Overijsselse burcht’, blz. 145-146. Hij stelt daarin namelijk o.a. vast dat Van Voorst in Windesheim een boerderij heeft met 2 ware! (Van B. verwijst naar bovenstaande lijst.) Ook deze vergelijking is uit zijn duim gezogen!

Een paar opmerkingen over de namen van de bewoners

Van B. noemt Engelbertus van Windesim als eigenaar van een hoeve. Deze komt op de lijst van Mastenbroek In 1364 niet meer voor. Van B. neemt aan dat deze persoon gezeteld heeft op ‘Dat guet ten berghe’. Dit zou gelegen moeten hebben op de plek van de latere havezate Windesheim. In het artikel ‘Het huis Windesheim’ van A.J. Mensema en Jhr. A.J. Gevers, eveneens in de ‘Windesheim’ uitgave, wordt deze naam niet genoemd. Volgens Van B. zou ‘Ten berghe’ gelegen zijn op het hoefijzervormige rivierduin (blz. 20(A)) en hij merkt tevens op dat de huidige Bergweg vermoedelijk hiervan is afgeleid. Wij kunnen evengoed stellen dat de hoeve bij de Bergweg heeft gelegen en niet op het 500 meter verder verwijderde hoefijzervormige rivierduin. ‘Gezien de namen Engelbert en Evert van Windesim c.q. Ten Berghe mag een familierelatie met de van Damme’s waarin ook de namen Engelbert en Evert voorkomen, worden aangenomen’, aldus Van B. (blz. 20(A)). Dit is wel een zeer vergaande conclusie. Omdat de auteurs van dit artikel de voornamen Egbert en Herman hebben zouden ze volgens Van B’s redenatie familie kunnen zijn van Engelbertus van Windesim en Hermannus van Voorst! TJA.

Johan Lukensoen komt in de lijst van Mastenbroek voor samen met Johan ten Water met 21 morgen. Wolbert van Windesim met 24 morgen. Van B. merkt alleen op: ‘dat de hof van Windesheim tussen het land van Johan Lukensoen en het land van Johan de Swarte was gelegen’ (blz. 21 (A)) en ‘dat Johan Lukensoen bezitter is van een deel van de hoeve die omstreeks 1310 in zijn geheel op naam van Wolbert van Windesim stond’. Het eerste is één van de weinige gegevens wat bekend is uit een regest, maar voor het tweede gedeelte heeft Van B. geen bewijs aangevoerd. Dus hiermede is niet bewezen dat Johan een deel van de hoeve van Wolbertus heeft.
Vermoedelijk lag het erf van Lubertus van Windesheim op het rivierduin langs de Hollewandsweg’, schrijft Van B. Deze Lubertus wordt in 1364 niet meer genoemd maar wel Meijnolt van Windesim. Er wordt GEEN bronvermelding gegeven waaruit blijkt dat Meijnolt de opvolger is van Lubertus. Evenzo weet Van B. te vertellen dat Johannes ten Hove in de jaren voor 1320 in het bezit was van de hof Windesbeim (blz. 19 (A) maar geen bronvermelding). Op blz. 20 schrijft hij daarover: ‘We hebben al gezien dat iets voor 1320 een zekere Johannes de bezitter was van dit erf’. Dit soort teksten is tekenend voor Van B.. Steeds stelt hij iets vast zonder daarvoor bewijzen aan te voeren. Het is zeer de vraag of alle hoeven of erven even groot waren. Mr. M. van der Leeuw vermeldt in ‘Windesheim - welstand en grondbezit’, dat het goed Odink waarschijnlijk het grootste complex vormde. Het strekte zich uit vanaf het klooster (weet deze auteur waar het klooster ligt?) in zuidelijke richting tot aan de grens van de gemeente Wijhe (17).


Een aantal belangrijke zaken worden over het hoofd gezien en wel

De maten
Het eigen bezit
De gerechtigheden

De maten

De landmaten werden vroeger berekend uit de roedemaat. De roede, een door het hele land bekende landmaat, is zeer variabel vooral door het aantal voeten (7 tot 21) dat een roede kan bevatten. Samen met de voetmaat was de roedemaat de eigenlijke meeteenheid.
Vaststellingen van oude oppervlaktematen is dus niet iets wat zo maar even gedaan (kan) mag worden. Vaak worden oude maten en begrippen uit verschillende tijden door elkaar gebruikt bij berekeningen.

In de ‘hoeven’lijst van Windesheim, uit het eerste kwart van de 14e eeuw, kunnen totaal andere hoeveelheden (als het oppervlaktes betreft) bedoeld worden dan bijv. tijdens de verdeling van Mastenbroek in 1364. Toen in 1364 de landmeter Frederic Stoeveken Mastenbroek moest meten zal hij waarschijnlijk voor de hele polder 1 standaardroede gebruikt hebben. Met die roede stelde hij de morgen vast. De morgen: “mogelijk zoveel land als men met een span ossen in een morgen ploegen kon”.
Vreemd is dat over het totaal aantal morgen van de Mastenbroekerpolder zo verschillend is geschreven. Van Doorninck geeft op blz. 25 aan dat de marke Mastenbroek binnendijks 9600 morgen groot is. Hij verwijst naar zijn bijlage G, waar de verdeling van Mastenbroek, totaal opgeteld (blz. 109) 6917 morgen, 1 hont en 59 roeden is (18). Van Hattum, een 18e eeuwse Zwolse geschiedschrijver, vermeldt in deel 1 van ‘Geschiedenissen der stad Zwolle’ op blz. 190, 6927 morgen, 1 hont en 59 roeden. Dit is 50 morgen minder dan Van Doorninck opgeeft.
Om de verwarring over maten nog te vergroten schreef Van Engelen in VMORG nr. 39 1922 blz. 10 over Mastenbroek dat dit 7367 morgen groot was.
Er zijn blijkbaar nog meer misverstanden want hij schrijft op blz. 10: “schier in iedere kroniek en encyclopedie is opgegeven 6977 morgen”. Een bronvermelding hiervan wordt niet gegeven! Op grond van die verschillen hebben wij het Markeboek bekeken. Op de tweede blz. hiervan staat geschreven: ‘Dit is de tafel des eersten deel der landen en morgentallen van Mastenbroek zo die eerst geslagen zijn anno 1364’. Wij hebben de afzonderlijke getallen bij elkaar opgeteld en kwamen tot 6937 morgen, 1 hont en 44,5 roede (19). Enkele blz. verder staat geschreven: “Summa van alle landen en maden binnendijks en binnen Mastenbroek gelegen, 6977 morgen, 1 hont en 59 roeden” (20). Ook staat op dezelfde pagina dat in 1530 ten gevolge van o.a. inlaghen (nieuwe dijken) de oppervlakte niet meer of minder is dan 6600 morgen. Er blijkt dus uit dat in verschillende tijden er verschillende getallen gegeven worden. Komt dit door gebruik van nieuwe meeteenheden of zijn er door werkzaamheden of overstromingen stukken grond bijgekomen of verdwenen?

Op de eerste blz. van het meetcedule wordt de volgende meetindeling gebruikt:
1 roede = 16 voet
een schacht =19 voet (werd gebruikt voor meting van wegen en weteringen)
honderd roeden = 1 hont
Zes hont maken 1 morgen
Elf duim = 1 voet

Van Doorninck gebruikt in zijn publicatie van O.R.G. Bijdragen III uit 1876 op blz.243-245 dezelfde meetindeling voor Mastenbroek-Zwolle. Je kunt daar natuurlijk niet één maar meerdere vraagtekens bijzetten. Deze indeling komt overeen met die welke op blz. 40 van het markeboek is vermeld. Daar staat o.a. bijgeschreven dat in 1530 Arendt van Bolten nieuwe metingen heeft gedaan. Zoals wij al aangaven zijn er bij het afschrijven van het markeboek in 1574 nieuwe gegevens (die op dat moment belangrijk waren) bijgeschreven. Wij moeten er dan ook rekening mee houden dat dit ook op de (nieuwe) meeteenheid van toepassing kan zijn. Deze genoemde indeling komt overeen met de ons nu bekende Sallandse morgen van 1,23 ha (21). Hoe groot de morgen daarvoor was is afhankelijk van de lengte die voor de voet gebruikt werd. Dit kon van plaats tot plaats verschillen. Voor Windesheim willen wij nog even een paar vragen opwerpen. Had Windesheim een eigen voet? Richtte Windesheim zich naar Olst (Deventer) of naar Zwolle? Ook kunnen er in verschillende tijden door invloed van de geestelijkheid ander maten gebruikt zijn. Men moet denken aan het Stift Essen of het Bisdom Utrecht.
Over het begrip morgen heeft Ter Pelkwijk (Handleiding tot het herleiden der oude in de prov. Overijssel gebruikelijke maten en gewichten tot metrieke of nieuw Nederlandse) op blz. 19 geschreven: ‘Er schijnt van oudtijds nog een andere morgen bestaan te hebben dan de Sallandse of Rijnlandse morgen’. De door Van B. genoemde ‘hoeven’lijsten stammen uit een periode waarin de ons nu bekende Sallandse morgen waarschijnlijk nog niet in gebruik was.
Dat de Sallandse maat onderling ook afwijkt staat beschreven in 0RG 1972 (blz. 176-179) D.M. van der Schrier. Ook kunnen misverstanden ontstaan omdat voor dijken een andere roede werd gebruikt dan voor oppervlaktematen. Nergens is tot nu toe beschreven of bewezen dat de door Van B. gebruikte Sallandse morgen overal in gebruik was. Als over ‘morgen eigen grond’ wordt geschreven moet er terdege rekening mee gehouden worden dat de morgen in Mastenbroek, Vollenhove, Hasselt, Steenwijk, Dalfsen, Zwolle of Windesheim sterk van elkaar verschilden. Ook Van B. bewering dat een dagmaat 2 morgen zou zijn (blz. 19 (A)) is zeer discutabel.
Ten eerste: er is nergens een bronvermelding van de bewering. Van B. stelt de dagmaat namelijk zelf vast door een halve hoeve gelijk te stellen met 8 dagmaten (1e ‘hoeven’lijst) dus 16 morgen = 8 dagmaten = 1 morgen = 2 dagmaten!! (blz. 20) Omdat de berekening dat 1 hoeve = 32 morgen fantasie is kan het simpel vaststellen door Van B. van de dagmaat ook niet kloppend zijn.
Ten tweede: net als voor de morgen geldt voor de dagmaat dat er van plaats tot plaats verschillen waren. Het begrip “dagmaat” (mogelijk zoveel land als iemand in een dag kon maaien is een op zich staande oppervlakte- aanduiding. Ter Pelkwijk schrijft op blz. 20: ‘Eéne dagmaat waarbij de grootte der groenlanden dikwijls mede wordt opgegeven, is een half morgen en bevat dus 300 vierkante roede’. Over welke roede of morgen het gaat, vermeldt hij niet. Wel wijkt de opgegeven halve morgen voor een dagmaat sterk af van de door Van B. gestelde 2 morgen.
In de vermelde publicaties van Muller en van Van Doorninck (noot 4) wordt aangegeven dat: ‘een hoeves land = 16 morgen of dagmaat (jurnales)’. Van Doorninck schrijft zelf al dat hij daar vragen over heeft (blz. 111), Muller heeft er niets aan toe te voegen (inleiding). Maar wat bedoeld wordt is niet duidelijk. Is één hoeve land een dagmaat of is 16 morgen een dagmaat of is morgen = dagmaat? Het woord jurnales als synoniem voor dagmaat of (16)morgen zijn we in de vakliteratuur nergens tegengekomen. Misschien heeft jurnales iets te maken met het woordje juk (22). Of jurnales iets met hoeven land heeft te maken proberen wij nog uit te zoeken. Wat jurnales eventueel anders wel zou kunnen betekenen komt straks aan de orde.
Eén opmerking moet nog worden vermeld. Beide auteurs weten niet goed wat de lijsten van de bisschop in zijn totaal betekenen en inhouden. Het origineel was moeilijk te lezen! Het komt bij ons vreemd over.

Het eigen bezit

Van B. en Clevis schreven in de bundel: “Windeshelm” het artikel “Een klooster gezocht”. Daarin wordt een stukje uit het ‘Chronicum Windeshemense’ vermeld (blz. 80). In dit fragment wordt gesproken over ‘allodio et bonis Bertoldi ten Have’. Naast zgn. leengoederen zoals die in de eerste ‘hoeven’lijst worden genoemd konden boeren ook eigen gronden bezitten (allodia). Bertold ten Hove(23) is een voorbeeld van iemand die naast leengoederen (bonis) eigen gronden bezat. Merkwaardig is Van B’s. noot 23 op blz. 24(A) naar C.C. Bruins, E. Persoons en A.G. Weiler ‘Geert Grote en de Moderne Devotie’.
Deze vermelden: ‘vermoedelijk op grond van het ‘Chronicon Windeshemense’, dat de hof van Bertold ten Have allodiaal goed was’. Van B. gebruikt een leenregister, die hij de 1e ‘hoeven’ lijst noemt! Als de grootte van het allodiaal goed onbekend is, hoe kan men dan de grootte van het totale oppervlak die Ten Have beheerde berekenen? Het is de vraag of gegevens over eigen bezit nog te achterhalen zijn. Er kunnen meer boeren gewoond hebben met eigen bezit. Alleen al op grond hiervan kan een berekening van het oppervlak van verschillende hoeven niet mogelijk zijn en tevens geen locatievaststelling.

De gerechtigheden

Ongecultiveerde gronden waren in de Middeleeuwen even onontbeerlijk als bewerkte gronden. Men kapte daar hout voor huizen, schuren, brandhout, mestte daar de varkens etc.. Zo was een markegenoot gerechtigd in het eigendom of het gebruik van de ongecultiveerde gronden. Om deze gerechtigheid aan te duiden is meestal sprake van warandia, waarschap en portio (prof. dr. B.H. Slicher van Bath, ‘Mens en land in de Middeleeuwen’ 1977 blz. 64). Sl. van Bath geeft geen verklaring wat deze rechten nu precies waren; evenmin doet Van B, dat. Opmerkelijk is dat Sl. van Bath het begrip ware (waer, war) niet noemt. Hij doet dit wel in ‘Agrarische geschiedenis van West-Europa (500-1850)’.
Zo geeft Van B. geen verklaring voor de afkorting ‘lib’. (blz. 19 (A)) wat misschien libere kan zijn, een of ander recht bijv. om varkens in het bos te mesten als we libere willen vertalen door ‘genot’. Dat we lib. vertalen door pond (libra) is eveneens een mogelijkheid, maar meestal wordt het in de afkorting als Ib. geschreven. Het is moeilijk en waarschijnlijk niet meer na te gaan wat al de verschillende gerechtigheden precies inhielden. We kunnen alleen maar uit een aantal zinsneden van aktes ongeveer aanvoelen wat één en ander betekend kan hebben. Daar komt nog bij dat in de loop van de tijd de betekenis van de verschillende begrippen veranderd kan zijn en het onderscheid zelfs helemaal vervallen zoals J.W. Mulder “Rechtstoestand der Marken” 1885 op blz. 69 vermeldt: ‘Waer, wahre of wahrschap is de term, waardoor men het eigendomsrecht op de onverdeelde gronden en het hier aan verbonden gebruik aanduidt. Het waertal drukt de grootte van dit recht uit’.

Waardeel noemen Verwijs en Verdam in hun woordenboek een aandeel in de marke. Een zinsnede hieruit is bijv.: ‘Na den dat L. ghenen meyer heeft sitten in Hesseler marke, so mag hij sijn waardeel bruicken in een andere marke’. Over waardeel is in feite weinig bekend. Het wordt wel eens gelijk gesteld aan waerschap.
Ware: Het woordenboek geeft hiervoor een aantal betekenissen. Een tweetal zijn in dit verband belangrijk. De eerste is dat we onder ware moeten verstaan een ‘waarborg’ (24) en de tweede ‘in de oostelijke streken van het land de betekenis van recht op gebruik van den onverdeelden grond, aandeel in de mark, markgerechtigheid’. Een zinsnede is bijv.: ‘dat erve… met eken, met boken, met elsen, met warven, met waere, met weyde, met torve (turf), met twijg’. Het voorbeeld van ware is wat duidelijker dan het voorbeeld van waardeel. Het gaat bij ware om een recht op ongecultiveerde gronden.
Waerschap: ‘In Thungerenmarke 3 hoeven ende 3 waerschap int eikenhout int gerecht (volgens het recht dat iemand heeft)’. Dit voorbeeld stamt uit het ‘judiciaal register van Bisschop Guy’, vermeld door Van Doorninck (Bijdragen Ov. Gesch, deel 8, 1886). Bij Van Doorninck ‘Voorslagen in de marken’ komen we op blz. 119-120 de vermelding tegen: “die van Middelwijc ende van Oestendorp die ghewaerd (gerechtigd) zijn sellen weiden in desen zestien hoeven lands”. Het begrip hoeve kan zijn het bezit van het samenstel van gronden en rechten. Een andere zinsnede uit Verwijs en Verdam: ‘Hi sal sijnre waerschap gebruken gelijc nu uittertijt dat de marcke gesleghen (verdeeld) wort’. Dit doet denken aan wat mr. E. D. Eijken ondermeer beschrijft in ‘De Overijselse bezittingen van het Westfaalse klooster, klooster Clarholz’ Over. Hist. Bijdr. 1983 en ‘Van Beek en Land en Mensenhand’ 1985. Het gaat om een akte uit 1133, ‘een periode waarin nog geen sprake is van een markegenootschap’. Daarin worden genoemd ‘22 portiones. die men waarschap noemt’. Voor portio geeft Eijken de betekenis van ‘aandeel naast anderen, in een stuk terrein waarbij de gemeenschappelijkheid aanleiding geeft tot het vermoeden, dat het om onontgonnen of pas ontgonnen terrein gaat’. Dat met de term ‘waerschap’ voor de ontginning een gerechtigheid bedoeld wordt is wel duidelijk. Mogelijk werd ze na de ontginning als een maat gebruikt om de opp. van de nieuwe ontstane hoeven aan te duiden, aldus Eijken.
Warandia is de gelatiniseerde vorm van warande. In zijn algemeenheid betekent het terrein. Er is wel een verschil met bos, zoals in de zinsnede uit het woordenboek: ‘Die Iantlieden worden versaghet, si vloon alse of si waren ghejaghet beede in bossche ende in warande, om vrese van haren vianden’. Het kan ook viswater of jachtterrein betekenen. ‘Wij sellen mooghen jaeghen al soo dicke als wij willen inden perck inden waranden ten reigeren te Helmont’. (Reigers vielen in de Middeleeuwen onder jachtbuit en werden gegeten.) ‘Heden margen quam ic gevaren daer vele goeder vissche waren in drie ridders waranden dat mi comen is te scande’.
Hovas: Over dit begrip is, voor zover wij konden nagaan, niets bekend. Wel komt hova als term voor, waarvan Van B. zegt dat het ‘in Oost-Nederland niet tot een vast begrip is geworden’.

Bekijken we de tweede ‘hoeven’lijst dan wordt er een onderscheid gemaakt tussen ware, waerschap, warandia, lib. en hovas. De ‘scriver’ zal wel degelijk verschillen hebben willen aangeven anders zou hij wel één term gebruikt hebben. Als bijv. WARE = WAERSCHAP zoals Van Engelen, Mulder en Sl. van Bath beweren, dan zou de ‘scriver’ dit al wel gelijkgesteld hebben. Een zinsnede uit Verwijs en Verdam toont dit duidelijk aan ‘in werscapes ware sitten d.i. in het recht van waerscap zitten’. Volgens ons kan een waerschap een recht weergeven welke eventueel door pacht is verkregen. Ter verduidelijking: als een ware recht gaf op onverdeelde gronden of ongecultiveerde gronden was het woord waerschap misschien de aanduiding dat het recht aangaf op gebruik van die maar ook van later ontgonnen grond. De eigenaar (gewaarde) kon dus aangeduid worden als rechthebbende op het gebruik. Verpachtte hij dit gebruik dan is bijv. achter de naam van de pachter ‘2 waerschap’ te lezen.

Tot slot

Staat ware altijd in een vaste verhouding tot een bedrijf (25)? Dat is nog maar de vraag. De oorspronkelijke relatie tussen bedrijf en ware raakte vaak verloren zoals drs. J. Kroes in zijn artikel ‘De relatie tussen waren, grondbezitters en boerderijen in Salland’ 0v, Hist. Bijdragen 1988 beschrijft. Hij bestrijdt hierin de mening van Van B. dat er een vaste verhouding tussen de omvang van het bouwland, de kern van een hoeve en het warengetal geweest moet zijn. Hij geeft verschillende voorbeelden waarin aangetoond wordt dat de theorie van Van B. niet klopt. Eveneens weet hij in het artikel gegevens te verwerken die erop wijzen dat de hoeven in de buurschappen Ankum en Leusen (gem. Dalfsen) een verhouding hadden tot waren van 1:1. Van B. kondigt in Westerheem een publicatie aan van V.T. van Vilsteren; een onderzoek In Hardenberg naar waardelen en grondbezit op de zelfde basisprincipes. Nu na acht jaren is het nog niet verschenen. Zou het basisprincipe van Van B. toch niet zo goed werken? Wij vinden in ieder geval dat de zin die Van B. gebruikt in het Z.H.T. (B) ‘zoals ik heb aangetoond’ niet juist kan zijn. Als Van B. zoveel fouten maakt, begrippen door elkaar haalt, zoveel stellingen poneert zonder bewijsvoering of bronvermelding, kan van een juiste vaststelling van het aantal hoeven en de groottes daarvan geen sprake zijn. Dat geldt eveneens voor de hof van Windesheim. Zou het hof wel gelokaliseerd kunnen worden op andere gronden, dan is daarmee nog niet de locatie van het klooster ten tijde van de stichting in 1387 bepaald. Alleen archeologisch onderzoek (en dan wel met de schop!) kan daarover uitsluitsel geven.
Tot besluit citeren we nog eenmaal Van B. In ‘meten in de marke’ staat op blz. 27: ‘Het ligt meer aan mij, aan de niet volkomen betrouwbare kaart en aan de vele (o)verschrijvingen van de markegegevens in later tijd, indien er onvolkomenheden kleven aan mijn meten in de marke’. Wij sluiten ons gaarne aan bij deze zelfkennis, die in het begin van de zin door Van B. verwoord wordt. De rest van de problemen in die zin hebben wij ook ervaren.


    Noten

  1. Of moeten wij dit anders zien? Als Van Engelen 4 ware per hoeve vaststelde en hij ware gelijkstelt aan waerschap (zo komt hij n.l. aan 40 ware) dan zouden er, als we terugrekenen (40:4) ook 10 hoeven rond 1300 aanwezig kunnen zijn!
  2. Verschillende auteurs geven aan dat een hof uit meerdere hoeven kan bestaan.
  3. Wij geven hiermee aan dat Van B. de zeven namen gelijkstelt aan hoeven. Of het volle of gesplitste hoeven zijn is in deze uitleg niet belangrijk. Het gaat erom dat wij willen aangeven dat hij met 7 hoeven berekeningen uitvoert om 5 volle hoeven te verkrijgen. De aanhef spreekt duidelijk over 5 hoeven, niet over volle of gesplitste.
  4. Het artikel Is mede gebaseerd op gegevens van Van B. De auteur neemt voetstoots aan dat in de verdelingsakte staat, 5 hoeven, elk van ongeveer gelijke grootte. Dit staat absoluut niet in de akte vermeld. Door de auteur worden slechts 4 hoeven met name genoemd. Was de 5e niet te vinden?
  5. Van Doorninck schrijft over de marke (geen bronvermelding). Komt dit verschil door een andere meeteenheid of slaat het getal op de vroegere marke Mastenbroek?
  6. I.v.m. enkele slecht te ontcijferen getallen kan er plusminus 2 morgen afwijking in zitten.
  7. Ook het meetcedule in Kampen geeft dit aan op blz. 43. Verdere bestudering van het markeboek en het meetcedule leverde o.a. het volgende op. Op blz. 103 van het markeboek staat een lijst die overeenkomt met een lijst op blz. 112-113 van het meetcedule. Beiden geven namen weer met o.a. een aantal morgen. De namen zijn gelijk. Bij Berendt van lerte is in het meetcedule 31.5 morgen en 1 hont aangegeven. In het markeboek 32.5 morgen en 1 hont. Ook de aangegeven summa van 305 morgen is gelijk. Alleen als we de losse getallen bij elkaar optellen komen wij tot 353 morgen en 1 hont. Een verschil van maar liefst 48 morgen!
  8. In zijn artikel ‘Meten In de Marke’, stoeit Van B. met de maten. In zijn bijlage geeft hij aan welke maten hij voor zijn conclusie gebruikt, nI. ‘de morgen van 1.26 ha. en de roede van 4.53 m’. De morgen moet als volgt worden berekend: de roede in het kwadraat maal 600. Dus 4.53 x 4.53 maal 600 = 1.23 ha. en niet 1.26 ha. zoals Van B. vermeldt. Notabene geeft hij in zijn publicatie aan dat er verschillende morgens zijn. Ook een door hem gemaakte rekenfout in een warenonderzoek doet vreemd aan (blz. 20). (De Moderne Devoten als initiatiefnemers tot de oudst bekende ruilverkaveling. Bijdragen over Th. á Kempis en de Moderne Devoten. Archief en bibliotheekwezen. België 1971. blz. 82). In plaats van 11.5 ha. moet plotseling een ware bijna 11 ha. bedragen hebben. (Van B. vermeldt nog steeds in zijn publicatie dat een ware in Salland 4 morgen moet zijn!!) Dus 4 maal 1.23 = plus minus 5 ha.. Van B. werkt ook weer met allerlei constructies in Dalfsen om zijn berekeningen kloppend te maken.
  9. Het is misschien wel eens goed om de oorspronkelijke betekenis van begrippen als morgen, dagmaat en juk naast elkaar te vermelden. O.a. J.M. Verhoef ‘De oude Ned. maten en gewichten’ Meertens Instituut 1983, blz. 103, 105 en 107. Dagmaat heeft betrekking op weidegrond en wel zoveel land als iemand op één DAG kon Maaien. Juk: zoveel land als een koppel ossen (=een juk) in één DAG kon PLOEGEN. De morgen daarentegen geeft een hoeveelheid grond aan die in één MORGEN GEPLOEGD kon worden. Gaan we uit van de letterlijke betekenis dan moeten er tussen deze drie oppervlaktematen duidelijke verschillen zijn. Letterlijk genomen zou een juk tweemaal een morgen kunnen zijn. Dagmaat heeft met maaien te maken en kan letterlijk genomen niet gelijk zijn aan juk of morgen.
  10. Of moeten wij ten Have lezen? Van B. blz. 20 (A): ‘In later tijd worden als bezitters vermeld Daem (Adam) ten Have en Bertolt ten Have’. (Geen bronvermelding). Is deze Daem ten Have dezelfde, die wij tegenkwamen in een lijst (Markeboek blz. 95) met de oldeste namen van 1364 en waar gesproken werd over die grote dijken die in Mastenbroek geslagen werden? Als Van B. deze lijst ook gezien en gebruikt heeft verbaast het ons dat hij een vertaling naar Have niet toepast op de aanhef. Daar staat namelijk exact het zelfde woordje geschreven. Er kan dus in de aanhef staan ‘In Windesem sijnt 5 Have elck hoff is viii ware’. Have = bezit. Dus 5 bezittingen (goederen?). Als je de aanhef bekijkt vanuit het oogpunt van de Bisschop staat er: ‘In Windesheim heeft hij bezittingen, waarvan elk hof 8 ware heeft’. Deze uitleg verklaart misschien de verschillende lijsten. Lijsten die volgens ons alleen gaan over bisschoppelijke eigendommen en die niet aangeven hoeveel hoeven of hoven er nog meer aanwezig zijn in Windesheim (of in andere marken). Kunnen we nu stellen dat een naam als ten Have ontstaan is uit; afkomstig van het goed? (bezitting): kan dan de naam ten Hove dan afkomstig zijn van: van het hof??? Verschillen moeten er ten slotte zijn, nietwaar?
    Nog niet vermeld door ons is een lijst uit het Judiciaal register van de Bisschop (Van Doorninck Bijdr. Gesch. 0v. 8e deel 1886 blz. 114) en Muller R en R blz. 574). Deze is ouder dan de 1e ‘hoeven’lijst door Van B. genoemd (blz. 19 (A)). Hierin worden niet zeven eenheden genoemd maar slechts drie. Blijkbaar paste deze lijst niet in de redenering van Van B. om tot vijf hoeven te komen. Voor de volledigheid staat de tekst van de lijst hieronder afgedrukt.
    Iste sunt houe (hoeve of have?) spectantes ad homines, domini Episcopi in marca Windesem. Bona dicti Odinghes dimidiam houam.
    Item bona dicta Daling de Deze iiij jurnales.
    Item Lubbertus de Windesem vnam hounam et vnum jurnalem.
    Omdat de originele aktes slecht te lezen zijn (zie uitleg in de tekst hiervoor) kunnen er gemakkelijk fouten gemaakt zijn in de vertaling. Misschien moet voor het woordje jurnales iets anders gelezen worden. Woorden uit die tijd, welke beginnen met ju, jur of jus, hebben vaak te maken met het (ge)recht. Het woordje hunt-hunnent, dat vaak gelijkgesteld wordt door verschillende auteurs met het woordje hont, wat een oppervlaktemaat aanduidt, betekent: jn hun huis - dorp - land - bij hen. Of in de tijd van de aktes (begin 1300) de oppervlaktemaat hont al in gebruik was, vragen wij ons af. Als in lijsten die gaan over hoeve-have- hoven, de woorden jurnales? of hunt voorkomen moet er dan niet de betekenis aangegeven worden van rechten bij deze hoeve - have – hoven? Andere uitleg is ons welkom.
  11. Bij een afwezige overheid en om toch een rechtszekerheid te hebben voerde men het systeem van borgtocht in. Een beschrijving hiervan is bijv. te vinden in ‘Gewone mensen in de middeleeuwen’ een bundel studies, 1987, blz. 50-65 ‘Gewone mensen in het oude Ierland’.
  12. Verschillende door ons al genoemde auteurs geven aan dat als bij ontginningen nieuwe hoeven ontstaan er ook nieuwe ware konden bijkomen. Ware konden gekocht of verkocht worden. Kroes behandeld deze materie uitgebreider in zijn artikel. Hij geeft o.a. aan dat er rekening mee gehouden moet worden dat in verschillende tijden andere ware-delingen hebben plaatsgevonden. Hij schrijft dat het een hachelijke zaak is om het aantal ware, per boerderij, terug te projecteren naar de Karolingische tijd. Ook wordt in de lijst van Van Doorninck. blz. 124, over Nie(uwel waer en olde waer geschreven.